
Jurisprudentie
AS1905
Datum uitspraak2004-12-22
Datum gepubliceerd2005-01-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6446 WW + 02/6447 WW + 02/6448 WW + 02/6449 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6446 WW + 02/6447 WW + 02/6448 WW + 02/6449 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Voorbereiding besluit vergt onderzoek. Begrip samenhangende zaken.
Uitspraak
02/6446 WW
02/6447 WW
02/6448 WW
02/6449 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Per 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 12 november 2002, onder de nrs. 02/296, 02/310, 02/456 en 02/457 WW, gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. H. Barrahmun, advocaat te Weert een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van 10 november 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Moor, werkzaam bij het Uwv, en gedaagde in persoon bijgestaan door mr. Barrahmun is verschenen.
II. MOTIVERING
1.1 De Raad stelt voorop dat de aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
2.1 Gedaagde is vanaf 8 juni 1999 tot 2 november 1999 full-time en vanaf 2 november 1999 voor 28 uur per week werkzaam geweest bij [naam werkgever 1] te [vestigingsplaats] als administratief medewerkster in vaste dienst tegen een loon van f. 3.676,-. In verband met vermindering van arbeidsuren per 2 november 1999 is aan gedaagde met ingang van laatstgenoemde datum een uitkering krachtens de WW toegekend.
In een op 10 augustus 2001 gedateerd memo vermeldt een medewerker van appellant dat hij op 24 juli 2001 met gedaagde een gesprek heeft gehad, waarin zij had medegedeeld dat zij enige tijd terug een sollicitatiegesprek had gehad bij werkgever [werkgever 2] te [vestigingsplaats] (verder [werkgever 2]). Daar zou zij, zo vermeldt dit verslag, de volledige administratie moeten doen voor een loon van f. 3.600,- per maand op full-time basis. Meer wilde [werkgever 2] niet bieden, zodat zij had laten weten daarvoor niet te komen werken.
Enkele dagen later heeft [medewerker], werkzaam bij [werkgever 2], aan bedoelde medewerker van appellant medegedeeld dat de vacature, waarom het ging was vervuld, dat hij zich nog wel iets van het gesprek met gedaagde kon herinneren en dat zij de desbetreffende baan niet had aanvaard in verband met het geboden loon. Nadien is van de zijde van [werkgever 2] nog telefonisch medegedeeld dat het een full-time baan betrof en dat gedaagde naar alle waarschijnlijkheid per 1 maart 2001 had kunnen beginnen.
2.2 Bij besluit van 31 augustus 2001 heeft appellant de WW-uitkering van gedaagde per 1 maart 2001 blijvend geheel geweigerd nu zij per die datum werkloos is gebleven omdat zij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. Bij besluit van 4 september 2001 heeft appellant, omdat aan gedaagde over de periode van 1 maart 2001 tot en met 19 augustus 2001 onverschuldigd uitkering is betaald, van gedaagde een bedrag van f. 3.597,60 aan uitkering teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 4 september 2001 heeft appellant de WW-uitkering van gedaagde per 1 maart 2001 met terugwerkende kracht herzien. Bij besluit van 21 september 2001 is door appellant een boete opgelegd van f. 375,--.
2.3 In bezwaar tegen deze besluiten is namens gedaagde gesteld dat haar tijdens het bewuste sollicitatiegesprek, waarbij inderdaad ook over het loon is gesproken, al was gebleken dat zij niet geschikt was voor het aangeboden werk: zij is administratief medewerkster van beroep, terwijl zij bij [werkgever 2] de totale financiële administratie moest doen inclusief een belastingaangifte. Zij heeft na het gesprek niets meer van deze werkgever gehoord, hetgeen, aldus gedaagde, doet vermoeden dat men bij [werkgever 2] haar ook niet de meest geschikte persoon voor de vacante functie vond. Bovendien, zo is namens gedaagde opgemerkt, is zij nadat er contact was geweest met deze werkgever, niet opnieuw gehoord maar is zonder meer de bestreden maatregel opgelegd.
2.4. Appellant heeft bij afzonderlijke besluiten van 18 april 2002 de bezwaren van gedaagde tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit waarbij de herzieningsbeslissing is gehandhaafd, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het daartegen gericht bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat die herzieningsbeslissing niet op enig rechtsgevolg is gericht.
De beroepen tegen de overige besluiten van 18 april 2002 heeft de rechtbank gegrond verklaard en deze vernietigd, met veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde en tot vergoeding aan gedaagde van het betaalde griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er volstrekt onvoldoende onderzoek is verricht naar de vraag of wel van het weigeren van passend werk sprake was. Er is immers niet gebleken om welk soort werk het precies ging. Ook staat niet vast of het ging om een tijdelijk of vast dienstverband. Appellant had in elk geval nader onderzoek bij [werkgever 2] moeten instellen. Door zulks na te laten heeft appellant de desbetreffende besluiten van 18 april 2002 onvoldoende zorgvuldig voorbereid en is niet voldaan aan de ingevolge artikel 7:11 van de Awb op appellant rustende verplichting om de heroverweging op grondslag van het bezwaar te doen plaatsvinden. Nu het besluit met betrekking tot de herziening van gedaagdes uitkering in rechte geen stand kan houden, moest ook dat met betrekking tot de terugvordering sneuvelen.
4. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden voor zover deze ziet op de besluiten van 18 april 2002, betreffende de blijvend gehele weigering en de terugvordering alsmede betrekking heeft op de proceskostenveroordeling.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Appellant heeft aangevoerd, kort samengevat, dat de aanvankelijke verklaring van gedaagde en die van de zijde van [werkgever 2] met elkaar in overeenstemming zijn in die zin dat de reden voor de afwijzing van het werkaanbod was gelegen in de hoogte van het geboden loon. Gedaagde mag onder deze omstandigheden aan haar allereerste verklaring worden gehouden, zulks temeer nu appellant eerst in juli/augustus 2001 van het afwijzen door gedaagde van de betrekking bij [werkgever 2] op de hoogte raakte. Een nader onderzoek was gelet op het voorgaande niet nodig en zou gezien de inmiddels verstreken tijd, waarschijnlijk weinig resultaat gehad hebben.
5.2. Ingevolge artikel 24, vierde lid, van de WW wordt als passende arbeid, bedoeld in het eerste lid, beschouwt alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. De hoogte van het salaris is slechts één aspect van de passendheid van de arbeid. De Raad stelt vast dat de verklaring van gedaagde van 24 juli 2001 geenszins dwingt tot het oordeel dat zij de desbetreffende functie niet heeft aanvaard uitsluitend vanwege het geboden salaris. Het in 5.1 weergegeven standpunt van appellant komt er dan ook op neer dat gedaagde is beperkt in de mogelijkheden in de bezwaarschriftprocedure de argumenten naar voren te brengen die zij noodzakelijk achtte ter adstructie van de gronden van het bezwaar, die er in de kern op neerkomen dat de desbetreffende arbeid niet passend is. Dit acht de Raad in strijd met artikel 3:2 van de Awb ingevolge welke bepaling het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis dient te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Daarom ook verwerpt de Raad de ter zitting door appellant naar voren gebrachte opvatting dat artikel 3:2 van de Awb in het geval van gedaagde zo opgevat moet worden dat geen nader onderzoek vereist is, omdat zij aan haar eerste verklaring gehouden mag worden, in die zin dat zij het recht verwerkt heeft om in bezwaar nog andere aspecten van het aanbod dan de loonhoogte aan de orde te stellen. Dat standpunt van appellant staat voorts op gespannen voet met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, op grond van welk voorschrift op de grondslag van het bezwaar, indien dit ontvankelijk is, een heroverweging van het besluit van 31 augustus 2001 dient plaats te vinden alsmede met het karakter van de bezwaarschriftenprocedure dat met zich brengt dat een integrale heroverweging van de eerdere besluitvorming dient plaats te vinden.
5.3 De Raad is dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de besluiten tot weigering van de uitkering en terugvordering, moet worden bevestigd.
5.4 Appellant heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover appellant daarbij in de proceskosten van gedaagde is veroordeeld. Appellant meent met betrekking tot de veroordeling in de proceskosten, dat de rechtbank ten onrechte de gedingen betreffende de blijvende gehele weigering van uitkering en die betreffende de terugvordering niet als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft aangemerkt. Ook heeft appellant bezwaar tegen de toegepaste wegingsfactor; deze zou zijns inziens ten aanzien van het terugvorderingbesluit 0,25 (zeer licht) dienen te bedragen. Tevens is een rekenfout gemaakt waardoor de kostenveroordeling € 50,- te hoog is uitgekomen.
5.5 De Raad kan appellant in het eerstvermelde standpunt niet volgen. Samenhangende zaken zijn volgens artikel 3, tweede lid, van het Bpb gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Een besluit tot weigering van uitkering en een betreffende een terugvordering zijn op geheel verschillend rechtsgevolg gericht. Van nagenoeg identieke besluiten als bedoeld in het zojuist genoemde artikel 3 kan dan ook niet worden gesproken. De toegepaste wegingsfactor acht de Raad correct. Wel is bij het berekenen van de kostenveroordeling een fout gemaakt waardoor deze € 50,- te hoog is uitgekomen. De kostenveroordeling had op € 1.408,75 in plaats van € 1.458,75 gesteld moeten worden.
6. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden voor zover het de proceskostenveroordeling van appellant betreft en dat de uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de door gedaagde in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand en € 27,20 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin over de vergoeding van proceskosten is beslist;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in beroep tot een bedrag van € 1.422,43 (zijnde € 1.408,75 plus € 13,68 aan reiskosten), te betalen door het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 769,20 (€ 644,-- plus € 27,20 aan reiskosten en € 98,-- aan verletkosten), te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.